VZW
PIBO-Campus

Pagina afdrukken

DEMO: OptiN-ras: stikstof op maat in aardappelen

Projectomschrijving

De aardappelteelt is de tweede belangrijkste akkerbouwteelt in Vlaanderen. Helaas is de aardappelteelt elk jaar opnieuw ook de slechts scorende akkerbouwteelt wat betreft het nitraatresidu dat op het einde van het groeiseizoen in de bodem achterblijft. Omwille van het ondiepe, zwakke wortelstelsel vertaalt een te lage N-bemesting zich snel in een opbrengst- en kwaliteitsverlies. Een te hoge stikstofbemesting vertaalt zich door het gebrek aan luxeconsumptie dan weer snel in een te hoog nitraatresidu.

Een bijkomend probleem is dat de aardappelplant slechts een korte opnameperiode heeft: na half juli wordt nog weinig N uit de bodem opgenomen. In kader van het mestactieplan en met het oog op het verbeteren van de waterkwaliteit is het noodzakelijk om een zo laag mogelijk nitraatresidu in het najaar te behalen.  Dit is echter geen gemakkelijke opdracht na de teelt van (late) aardappelen.

Elke vorm van een beredeneerde bemestingstechniek begint met een inschatting van de totale benodigde N-gift bij het begin van het seizoen. Dit kan door een bodemstaal  te laten analyseren door een erkend labo. Hierbij is het cruciaal dat de stikstofbehoefte van het specifieke aardappelras gekend is.  De verschillende adviesgevende labo’s in Vlaanderen vertrekken voor de rasspecifieke N-behoefte vaak van de vroegrijpheid van de variëteiten. Een later rijp ras heeft een langer groeiseizoen, een hogere opbrengst en dus een hogere N-behoefte dan vroeger rijpe rassen. Dit gegeven wordt aangevuld met relevante info vanuit de kweekbedrijven (vaak uit Nederland). Maar ook zij verwijzen vaak naar een ‘standaardadvies’ dat bekomen wordt na een bodemanalyse. Echter zou een advies steeds moeten vertrekken vanuit een gekende N-behoefte van het gewas.

De laatste jaren zien we echter meer en meer verschillen in de N-behoefte binnen rassen met eenzelfde rijpheid. Bij het telen van een nieuw ras informeren aardappeltelers wel over de ziektegevoeligheid en de gemiddelde opbrengst, maar het is nog onvoldoende geweten dat er ook belangrijke verschillen kunnen zijn in N-behoefte (en dus N-bemesting). Een gemiste kans om de problematiek rond te hoge nitraatresidu’s in het najaar aan te pakken. Om hieraan tegemoet te komen, werden er in dit project 3 doelstellingen omschreven:

1. Werkelijke stikstofbehoefte kennen van de meest voorkomende aardappelrassen in Vlaanderen

Omdat steeds meer kweekbedrijven zich bewust zijn van de stikstofproblematiek komen meer rassen op de markt met een lagere N-behoefte en/of worden de stikstofadviezen verfijnd. Daarom zullen in de grootste rassen stikstoftrappen worden aangelegd en dit op verschillende grondsoorten. Hierdoor kan er een verband worden opgesteld tussen de stikstofbemesting, de opbrengst en het nitraatresidu.

2. Bewustwording creëren bij de aardappeltelers (en andere actoren in de keten)

Het is belangrijk om aan de telers duidelijk te maken dat verschillende rassen met een zelfde rijpheid en zelfde opbrengstpotentieel toch een andere stikstofbehoefte kunnen hebben. Als gevolg van de dalende stikstofbemestingsnormen binnen de mestactieplannen zal het meer en meer nodig zijn om aardappelrassen te telen met een lagere N-behoefte om toch nog goede opbrengsten te halen en dus een voldoende financieel rendement.

3. Adviesbureaus attenderen op het belang van het ras voor een adequaat bemestingsadvies

Er mag niet enkel gekeken worden naar de rijpheid van een ras. Er moet goed geïnformeerd worden wat de werkelijke N-behoefte is per ras. Het is dan ook van groot belang dat bij staalname van de bodem ook het aardappelras wordt opgevraagd. Door bij het opstellen van een stikstofbemestingsadvies rekening te kunnen houden met een correctere N-behoefte per ras, is de kans op een lager nitraatresidu reëler.

Looptijd: 1/03/2025 – 28/02/2027